Het aangaan van een huwelijk in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen heeft gevolgen voor partners met een voorhuwelijkse gezamenlijke woning. Deze gevolgen worden zichtbaar in het geval deze woning (deels) door één van hen uit privémiddelen is gefinancierd.
Als gevolg van deze privé-investering ontstaat tussen partners een vordering en een daarmee corresponderende schuld. Bij het aangaan van een huwelijk valt deze schuld/vordering onder het nieuwe huwelijksvermogensrecht. De ‘nieuwe’ regels gelden bij een huwelijk dat is aangegaan op of na 1 januari 2018.
Per 1 januari 2018 zijn belangrijke wetswijzigingen ingevoerd met betrekking tot de wettelijke gemeenschap van goederen. Voor huwelijken (of geregistreerde partnerschappen) die zijn gesloten vanaf 1 januari 2018 geldt automatisch de zogenoemde ‘wettelijke beperkte gemeenschap van goederen’.
Bij een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen is sprake van meerdere vermogens. Het gemeenschappelijk vermogen en een privévermogen van elk van beide echtgenoten (artikel 1:94 BW). De wettelijke beperkte gemeenschap omvat:
In het geval een echtgenoot met privévermogen bijdraagt in de aankoop van een goed, dan vermengt gemeenschappelijk vermogen met privévermogen. Aan de met privévermogen investerende echtgenoot komt een vergoedingsvordering toe. Bij echtscheiding komt eerst de vergoedingsvordering ten laste van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Vervolgens wordt de ontbonden gemeenschap tussen partijen verdeeld.
Freek en Irma zijn gehuwd en kopen gezamenlijk een woning. Freek gebruikt bij de aankoop van deze woning een bedrag van € 100.000,- spaargeld (privévermogen). Dit betekent dat Freek € 50.000,- meer heeft betaald (meer-inbreng). Freek krijgt dit bedrag (behoudens waardeontwikkelingen) terug krijgt bij echtscheiding en verdeling (vergoedingsrecht). Waarna hij en Irma de rest van de goederen bij helfte verdelen.
Dit klinkt wellicht logisch, maar dat is het niet voor samenwoners met een gezamenlijke woning die daarna gaan trouwen. In de praktijk komt het zeer regelmatig voor dat samenwoners gezamenlijk een woning in eigendom verkrijgen. Zij gaan hiervoor gezamenlijk een hypothecaire geldlening aan. Daarnaast brengt één van de partners meer eigen geld in (meer-inbreng). Hierdoor ontstaat een vergoedingsrecht van de investerende partner op de andere partner.
Wanneer diezelfde samenwoners vervolgens gaan trouwen (op of na 1 januari 2018), wordt de vergoedingsvordering ter zake de meer-inbreng gehalveerd. Dit als (onbedoeld) gevolg van het wettelijk huwelijksvermogensrecht. Dit laatste is alleen anders als partners huwelijkse voorwaarden laten opstellen.
Het nieuwe huwelijksvermogensrecht bepaalt onder meer dat schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen ten laste komen van de huwelijksgemeenschap. Daartoe wordt ook gerekend de onderlinge schuld die is ontstaan doordat één van de partners ter financiering van de voorhuwelijkse gezamenlijke woning privévermogen heeft gebruikt.
Deze schuld is door de werking van het wettelijk huwelijksvermogensrecht van een privéschuld naar een gemeenschapsschuld omgezet. Door het aangaan van het huwelijk in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen, is de schuld ter zake de meer-inbreng opeens ten laste gekomen van de gemeenschap waartoe de investerende partner zelf mede gerechtigd is. De partner, die privévermogen heeft gebruikt bij de aankoop van de gezamenlijke woning, ziet zijn of haar vergoedingsvordering ter zake deze meer-inbreng deels verdampen bij echtscheiding.
Freek en Irma wonen samen en kopen gezamenlijk een woning. Freek gebruikt bij de aankoop van de gezamenlijke woning een bedrag van € 100.000,- spaargeld (privévermogen). Dit betekent ook dat Freek € 50.000,- meer heeft betaald (meer-inbreng). De vordering van Freek op Irma was privévermogen en blíjft met het aangaan van het huwelijk privévermogen.
De met deze vordering corresponderende schuld valt met het aangaan van het huwelijk wél in de beperkte gemeenschap van goederen. Immers, het is een schuld betreffende een goed dat al voor het huwelijk aan de echtgenoten samen toebehoorde. Freek en Irma zijn hierdoor samen €50.000,- (behoudens waardeontwikkelingen) aan Freek schuldig. Daar waar eerst Irma €50.000,- aan Freek schuldig was.
Freek kan nog maar € 25.000,- van zijn oorspronkelijke vordering opeisen. Het hiervoor beschreven gevolg lijkt een onvoorzien en ongewenst resultaat van het huidige huwelijksvermogensrecht. Mogelijk volgt er een wetswijziging.
Tot die tijd lijkt het opstellen van huwelijkse voorwaarden de enige veilige optie om deze ongewenste vermogensverschuiving te voorkomen. In de huwelijkse voorwaarden wordt opgenomen dat de schuld / vordering uit hoofde van meer-inbreng buiten de beperkte gemeenschap van goederen blijft. Hebben partijen nagelaten om huwelijkse voorwaarden op te laten maken, dan kan een beroep op onvoorziene omstandigheden dan wel een beroep op de redelijkheid en billijkheid mogelijk uitkomst bieden.
Tot slot: mocht u naar aanleiding van deze blog vragen hebben, dan is ons kantoor uiteraard bereid tot het geven van een nadere toelichting. U kunt altijd telefonisch contact met één van onze familierechtadvocaten opnemen.