Op 1 april van dit jaar heeft de rechtbank Den Haag in een trieste zaak uitspraak gedaan. Een man en een vrouw hebben een relatie uit welke relatie hun eerste kind wordt geboren. Op 17 december 2004 schud de man dit kindje door elkaar. Daardoor overlijdt het kind. Vervolgens worden partijen opnieuw ouders. Dit tweede kind schudt vader ook weer door elkaar. Zodanig dat het kind ernstig gehandicapt raakt. Vader wordt voor het schudden van de tweede minderjarige op 15 november 2006 strafrechtelijk veroordeeld voor poging tot doodslag. Is vader onwaardig om te erven?
Moeder vordert in procedure tegen vader haar eigen schade en de letselschade van de minderjarige. Vader en moeder hebben tijdens de procedure onderling een schikking getroffen. De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 28 juli 2010 de schikkingsbedragen vastgelegd. Vader wordt veroordeeld om aan moeder voor de minderjarige, € 435.000 te betalen. Bovendien moet hij aan moeder zelf € 15.000 betalen.
Omdat de man het bedrag niet in één keer kan voldoen, betaalt hij in maandelijkse termijnen van € 950. Vervolgens overlijdt de minderjarige. Vader blijft tot aan 30 januari 2020 bedragen aan moeder betalen. Totaal € 62.500,00. Van het bedrag heeft hij € 11.500 voor het overlijden van de minderjarige betaalt. De rest daarna.
Vader start een nieuwe procedure. In deze procedure vordert vader onder meer
Allereerst meent vader dat er sprake is van een onvoorziene omstandigheid. Dat de minderjarige al zo snel zou komen te overlijden was in zijn optiek niet voorzien. De wet geeft de mogelijkheid om een overeenkomst door de rechter te laten wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden. De rechtbank gaat hier niet in mee. De afspraken zijn bekrachtigd in een vonnis en tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Alhoewel er onder bepaalde voorwaarden tot herroeping kan worden overgegaan is in deze procedure gesteld noch gebleken dat zich zo’n situatie voordoet. Het vonnis blijft dus van kracht.
De rechtbank oordeelt overigens ook dat in het geval er wel sprake is van een betalingsverplichting zonder vonnis, het overlijden van de minderjarigen geen onvoorziene omstandigheid is. Bij het maken van de afspraken tussen partijen is de levensverwachting van de minderjarige en daarmee de kans op een vroegtijdig overlijden ter sprake geweest.
Nadrukkelijk is besproken dat er een kans bestond dat de minderjarige eerder kan overlijden. Verder geldt dat partijen voor de schadevergoeding voor de minderjarige een zogenoemde “lump sum” zijn overeengekomen. Daarbij hebben zij de goede en kwade kansen afgewogen en zijn zij het bedrag van € 435.000 overeengekomen.
Net zo goed als vader zich dus niet kan beroepen op het feit dat de minderjarige eerder is overleden, had moeder in het geval het slechter was gegaan met de minderjarige ook niet bij vader kunnen aankloppen voor een aanvullende vergoeding.
Vader stelt daarnaast nog dat de openstaande vordering in ieder geval moet worden gehalveerd omdat die vordering in de nalatenschap van de minderjarige is gevallen. Op grond van art. 4:10 BW is hij naast moeder, erfgenaam van de minderjarige. Om die reden maakt hij aanspraak op de helft van die vordering.
Gegeven de omstandigheden een gewaagde en weinig sympathieke stelling. Moeder voert terecht aan dat op grond van art. 4:3 BW vader onwaardig is om erfgenaam te zijn van de minderjarige en hij daarom geen aanspraak kan maken op de nalatenschap.
Art. 4:3 BW bepaalt in welke gevallen een erfgenaam onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap. Deze onwaardigheid treedt van rechtswege in. Dat betekent dat wanneer vaststaat dat een erfgenaam onwaardig is, er voor de rechtbank geen andere mogelijkheid bestaat daarover anders te oordelen. Art. 4:3 lid 1 sub BW bepaalt dat de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wet een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van tenminste vier jaren dan wel wegens een poging tot een dergelijk misdrijf, onwaardig is uit de nalatenschap voordeel te trekken.
Vaststaat dat vader op 15 november 2006 is veroordeeld wegens poging tot doodslag op de minderjarige en op grond van art. 4:3 lid 1 sub b BW van rechtswege onwaardig is om van zijn eigen kind te kunnen erven.
Uitzondering daarop is dat wanneer de erflater bij leven degene die het misdrijf heeft gepleegd en (beoogd) erfgenaam is uitdrukkelijk vergeeft. Dit kan blijken uit het opstellen van het testament waarin hij de betrokkene tot erfgenaam benoemd nadat het misdrijf en de veroordeling hebben plaatsgevonden of uit een andere daad waaruit de vergiffenis ondubbelzinnig blijkt. In deze kwestie was dit uiteraard niet aan de orde aangezien de minderjarige is overleden.
De rechtbank wijst de vordering van vader af. Hiermee blijft het eerdere vonnis waarin vader is veroordeeld tot betaling van in totaal € 450.000 in stand.
Hebt u vragen over erfrecht of over het verhalen van letselschade? Neem dan vrijblijvend contact met ons op!