Op 22 februari 2023 deed de Rechtbank Den Haag uitspraak in een deelgeschil. Aanleiding voor deze procedure was een verkeersongeval tussen een voetganger en een tram.
Een 15-jarige jongen is op 8 april 2022 in de namiddag aangereden door een tram van HTM. De jongen was net uit een andere tram gestapt en wachtte tot deze tram was weggereden bij de halte. Hierna stak de jongen meteen over, dit zonder om zich heen te kijken. Tijdens het oversteken is hij aangereden door een andere tram die vanuit de tegenovergestelde richting net de halte passeerde. De jongen liep ernstig letsel op. De ouders van de minderjarige jongen hebben HTM aansprakelijk gesteld voor de door hen zoon te lijden schade. Aangezien HTM aansprakelijkheid betwistte, werd een deelgeschil gestart bij de rechtbank.
De ouders leggen – kort weergeven – aan hun verzoek ten grondslag dat de trambestuurder (althans HTM) heeft gehandeld in strijd met artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek en artikel 185 Wegenverkeerswet 1994. Daarom is HTM aansprakelijk voor de schade van de minderjarige. HTM voert verweer. Zij betwist primair dat zij aansprakelijk is voor de door de minderjarige door het ongeval geleden schade. HTM stelt dat sprake is van overmacht aan de zijde van de trambestuurder. Subsidiair stelt HTM dat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid aan de kant van de minderjarige.
Deze procedure draait om de vraag of HTM aansprakelijk is voor de schade van de minderjarige door het ongeval.
Vertrekpunt is dat voetgangers en fietsers ten opzichte van gemotoriseerde verkeersdeelnemers (zeer) kwetsbaar zijn. Een aanrijding door een motorvoertuig kan voor hen ingrijpende gevolgen hebben. Daarom is in de wet geregeld dat bij een botsing tussen een zwakkere verkeersdeelnemer en een motorrijtuig, de bestuurder van het motorrijtuig in beginsel aansprakelijk is. Aandachtspunt is dat een tram, volgens de definitie van de wet, geen motorrijtuig is. Een tram is echter zeer zwaar, kan lastig remmen en in het geheel kan de tram niet uitwijken. Daarom moet een bestuurder van een tram net zo voorzichtig zijn als bestuurders van een motorrijtuig. Die zware zorgvuldigheidsplicht betekent dat een trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van zwakkere verkeersdeelnemers. Dit is alleen anders als die fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarop redelijkerwijs niet bedacht hoefde te zijn. Doet hij dit niet, dan is de trambestuurder aansprakelijk.
Het uitgangspunt van aansprakelijkheid is dat de aansprakelijke de schade van de benadeelde integraal vergoedt. Verschillende factoren kunnen echter een andere verdeling van de schade eisen, waaronder eigen schuld. Daarvan is sprake als de benadeelde zelf onvoorzichtig heeft gehandeld en mede daardoor de botsing ontstond. Voor de verdeling van de schade wordt dan gekeken wie in welke mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de botsing. Blijkt dat de voetganger (ouder dan 14 jaar) eigen schuld heeft, waardoor de aansprakelijke minder dan 50% van de schade moet vergoeden, dan treedt de zogenoemde 50%-regel in werking. Deze regel, ontwikkelt in uitspraken van de Hoge Raad, zorgt ervoor dat de trambestuurder ten minste 50% van de schade moet vergoeden. De 50%-regel geldt echter niet als het slachtoffer opzettelijk of (aan opzet grenzend) roekeloos gehandeld heeft.
Nadat de causale verdeling is vastgesteld, kan nog een beroep op de ‘billijkheidscorrectie’ worden gedaan. Deze correctie kan tot een andere verdeling van de schade leiden. Dit houdt in dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, waardoor de billijkheid (zoals bijvoorbeeld ernstig letsel of een jonge leeftijd) een andere verdeling vergt. De omstandigheid dat de tram een groot gevaar voor voetgangers met zich brengt door de grote massa, de lange remweg en de onmogelijkheid om uit te wijken, is in beginsel verdisconteerd in de 50%-regel. Deze omstandigheid mag in dat geval niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij de toepassing van de billijkheidscorrectie. Is toepassing van de 50%-regel niet nodig, dan is dit een omstandigheid die wel kan meewegen bij de billijkheidscorrectie.
Voordat de rechtbank de aansprakelijkheid beoordeelt, moet de toedracht van het ongeval vast komen te staan. Uit getoonde camerabeelden van het ongeval blijkt dat de trambestuurder geen zicht had op het deel van de voetgangersoversteekplaats dat zich achter de bij de halte wegrijdende tram bevond. Voorts stelt de rechtbank vast dat de trambestuurder bij het naderen van de voetgangersoversteekplaats en het passeren van de tram in tegenovergestelde richting met aanmerkelijke snelheid van meer dan 15 kilometer per uur rijdt en nauwelijks lijkt te vertragen. Tegen de achtergrond en het hiervoor geschetste juridische kader beoordeelt de rechtbank de aansprakelijkheid van de trambestuurder.
HTM stelt dat sprake is van overmacht. Een geslaagd beroep op overmacht leidt ertoe dat de trambestuurder niet aansprakelijk is. Een dergelijk beroep slaagt alleen als HTM aannemelijk maakt dat de trambestuurder rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt van zijn rijgedrag. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers alleen van belang, wanneer deze fouten zó onwaarschijnlijk zijn dat de bestuurder daar geen mee rekening hoeft te houden. Men dient nu eenmaal in het verkeer rekening te houden met eventuele fouten van andere weggebruikers. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde toedracht passeert de rechtbank het beroep op overmacht. Dat betekent dat de trambestuurder aansprakelijk is. Dat betekent echter niet dat HTM de gehele schade van de benadeelde moet betalen. HTM doet immers ook een beroep op eigen schuld.
Het meest verstrekkende verweer van HTM is dat het slachtoffer handelde met aan opzet grenzende roekeloosheid. Daarmee beoogt HTM de hiervoor besproken 50%-regel buiten werking te stellen. Er is sprake van opzet of roekeloosheid indien het slachtoffer bewust is van het gevaar van zijn handelingen. In onderhavig geval betekent dit dat de minderjarige jongen bewust is van het gevaar dat hij loopt door onoplettend over te steken. De rechtbank oordeelt dat HTM onvoldoende heeft onderbouwd dat de minderjarige, voordat hij de dubbele trambaan overstak, zich bewust was of moest zijn geweest van het aanzienlijke gevaar dat hij zou worden aangereden. De minderjarige heeft zich weliswaar onvoorzichtig gedragen door niet goed op te letten, maar er is geen sprake van aan opzet grenzende roekeloosheid. Dat betekent dat de 50%-regel van toepassing is.
Tegen die achtergrond weegt de rechtbank de wederzijds gemaakte fouten. De rechtbank kijkt daarbij naar de bijdrage die partijen over en weer hebben geleverd aan het ontstaan van de botsing. De rechtbank stelt vast dat beiden partijen hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Immers, de trambestuurder heeft onvoldoende geanticipeerd op de mogelijkheid dat er ineens een voetganger zou oversteken. De voetganger daarentegen is onvoldoende oplettend geweest door over te steken zonder naar rechts te kijken. Ook heeft de minderjarige jongen de waarschuwingssignalen bij de oversteekplaats genegeerd, alsmede de bellen en de hoorn van de naderende tram. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat HTM 60% van de schade moet vergoeden. De voetganger moet 40% van zijn eigen schade dragen.
Door de ouders van de voetganger is echter een beroep op de billijkheidscorrectie gedaan. In onderhavig geval heeft de minderjarige ernstig blijvend letsel opgelopen door het ongeval. De rechtbank oordeelt dat de ernst van het letsel van de benadeelde en zijn jonge leeftijd (15 jaar) een omstandigheid zijn die ertoe leiden dat een andere verdeling aangewezen is. Zo heeft de minderjarige driemaal een hartstilstand gehad, een geperforeerde nier, fracturen aan het been en de bekken en meerdere longembolieën. Deze omstandigheden leiden ertoe dat de billijkheid een andere verdeling van de schade eist. De rechtbank corrigeert de verdeling daarom. HTM moet 70% van de schade vergoeden en de minderjarige draagt de overige 30%.
Deze uitspraak geeft goed weer dat het niet eenvoudig is om de mate van schadevergoedingsplicht van de aansprakelijke te beoordelen. Ondanks dat aansprakelijkheid is erkend, kan het zijn dat de aansprakelijke niet de volledige schade hoeft te vergoeden. De uitspraak laat duidelijk zien welke stappen de rechtbank neemt bij het beoordelen van de mate van de schadevergoedingsplicht. De omstandigheden van het geval spelen hierbij een zeer grote rol.
Opvallend in deze uitspraak is dat de rechter lang stilstaat bij de 50%-regel, om vervolgens bij de causale verdeling al 60% van de schade toe te rekenen aan HTM. De 50%-regel komt met name in beeld wanneer het slachtoffer door het beroep op eigen schuld minder dan 50% van zijn schade vergoed zou krijgen. Dan wordt dit percentage gecorrigeerd naar ten minste 50%. De rechtbank oordeelt hier echter bij de causale verdeling dat HTM meer dan 50% van de schade moet vergoeden. Daarmee komt men aan de 50%-regel in deze zaak feitelijk niet toe.
Ook blijkt uit de uitspraak dat de aansprakelijkheid en de mate van de schadevergoedingsplicht regelmatig door elkaar worden gehaald. In de uitspraak spreekt de rechter met regelmaat over de mate van aansprakelijkheid. Ook oordeelt de rechter dat HTM voor 70% aansprakelijk is. Dit is echter niet juist. Aansprakelijk ben je of ben je niet. Het percentage eigen schuld strekt alleen in mindering op de schadevergoedingsplicht. De rechter bedoelt hier aldus te zeggen dat HTM aansprakelijk is, maar dat door eigen schuld van de benadeelde, de schadevergoedingsplicht met 30% wordt verminderd tot 70%. Dit zien wij overigens in de praktijk vaker misgaan.
Hebt u hulp nodig bij het verhalen van uw letselschade? Neem dan contact met ons op!